Boekverslag Bonita Avenue
Auteur: Peter
Buwalda
Titel: Bonita
Avenue
Jaar van uitgifte: september
2010
Aantal pagina’s: 542
Uitgeverij: De
Bezige Bij; Amsterdam
De auteur
Peter Buwalda is geboren in Brussel op 30 december 1971. Nadat
hij was opgegroeid in Blerick is hij gaan studeren en tegenwoordig is hij
journalist, schrijver en redacteur bij diverse uitgeverijen. Voordat hij zijn
eerste –en tot nu toe ook laatste- boek uitbracht had hij al veel geschreven.
Hij schreef onder andere columns en verhalen voor literaire tijdschriften als
De Gids, Vrij Nederland, Bunker Hill en Hollands Maandblad. Ook was hij
medeoprichter van het literaire poptijdschrift Wah-Wah.
Bonita Avneue was Peter Buwalda’s debuutroman en werd met
open armen ontvangen. Na vier jaar schrijven werd het boek uitgegeven door De
Bezige Bij en genomineerd voor onder andere de Libris Literatuur Prijs 2011, de
NS Publieksprijs 2011 en de Gouden Strop 2011.
Met Bonita Avenue won hij de Academica Debutantenprijs, de Selexyz
Debuutprijs, de Tzumprijs en Anton Wachterprijs voor de beste debuutroman.
Interview Peter Buwalda: ‘Ik ben fed up met zielepoten
in fictie’
‘Ik ben een perfectionist
als schrijver. Mijn boek was ingedeeld in eenentwintig hoofdstukken. Toen ik ze
allemaal geschreven had, las ik het boek voor het eerst terug en schrok me
wezenloos. Diep teleurgesteld. Het liep niet. Het had gaten, stijlfouten. Toen
heb ik elk hoofdstuk een rapportcijfer gegeven, van een drie tot een
zeseneenhalf – dat was het hoogste cijfer. Die heb ik anderhalf jaar opgewerkt
naar zevens en achten, tot ik uiteindelijk allemaal tienen had. Toen was het
af. Ik sliep nog maar vier uur per nacht. Mensen die me zagen, dachten dat ik
terminaal was. Er was iemand die tegen me zei, ik kan het bijna niet uit m’n
strot krijgen: heb jij kanker? Heftig. Die opmerking kwetste me diep.
Het boek was af. Ik was er bij mijn ouders in Limburg over aan
het vertellen, ik zei: het kan aanslaan, of het kan niks doen. Een van mijn
broers zei: weet je wat het ook kan zijn? Eén grote narcistische wensdroom, wat
jij hebt zitten doen. Ik dacht: dat zullen we nog wel eens zien.’
Buwalda’s verleden jaar verschenen grootse debuutroman Bonita
Avenue is een succes. Dit literaire epos over de opkomst en ondergang van de
selfmade Siem Sigerius, die maatschappelijk op velerlei terrein een winnaar is,
maar geknakt wordt door zijn onbetrouwbare kroost, maakt diepe indruk. Inmiddels
is het boek negenmaal herdrukt, vertaald in vijf landen, genomineerd geweest
voor de Libris Literatuur Prijs, de Gouden Strop, de vijfjaarlijkse KANTL-prijs
en nog is het niet voorbij. Bonita Avenue is ten tijde van ons eerste gesprek
genomineerd voor de AKO Literatuurprijs, de NS Publieksprijs en de Academica
Literatuurprijs voor debuten. Die laatste prijs zal de dag voor onze tweede
ontmoeting uitgereikt worden. Buwalda acht zich kansloos: ‘Die krijg ik ook
niet, dat zul je zien.’
Een tachi waza
Bij sportcentrum Kenamju op de Gedempte Oude Gracht in Haarlem
komt een winnaar binnen. Buwalda heeft gisteravond de Academica gekregen. Maar
daar is hij niet mee bezig. Hij staat voor de ingang van dé Nederlandse
judoclub, de club die grossiert in kampioenen, nationaal, internationaal, zelfs
wereldkampioenen. Toepasselijke locatie om de foto’s voor bij dit interview te
maken. Want: Siem Sigerius is een judokampioen, een sterke man met een
winnaarsmentaliteit. Buwalda grijpt voor dat personage terug op eigen ervaring
en observaties: hij was van zijn vijfde tot zijn eenentwintigste actief als
wedstrijdjudoka. Nu, na achttien jaar, zal hij voor het eerst weer een dojo
betreden. Hij toont zijn zwarte band, zegt: ‘Kijk, slijtgroeven. Hij is echt.’
En daarna: ‘Maar goed dat Kenamju ver van Limburg was.’
Wat stram loopt hij rond tussen de B-pupillen, wedstrijdjudoka’s
tussen de negen en twaalf jaar die fanatiek grondoefeningen doen. En dan komt
het ervan: met sensei Sander Bakker (zwart, derde dan) doet Buwalda een tachi
waza. Een staand gevecht. Later, in de kleedkamer, plaatst de schrijver een
opdracht in Bakkers duchtig gelezen exemplaar van Bonita Avenue: ‘Dank dat je
me niet gegooid hebt, Peter Buwalda (eerste dan).’
Foto:
ivo.me
Daar, in die dampende kleedkamer, komt Buwalda’s judoverleden
naar boven. ‘Beheerste vent, die Sander. Heel wijs en doordacht dat hij me niet
vloerde. Ik had al mijn botten gebroken. Verliezen bij judo is verliezen in het
kwadraat, heel anders dan bij tennis of roeien. Verlies je bij judo, dan ben je
een beetje vermoord. Voor die prestatiedruk moet je een sterk karakter hebben.
Al op het Limburgs kampioenschap stelde ik weinig voor, maar de jongens die
daar wonnen, als die naar de Nederlandse gingen, vlogen ze er op hun beurt met
boter en suiker af. En toen ik naar een WK ging om te kijken, was de
Nederlandse kampioen daar weer onzichtbaar. Dan besef je hoe groot die afstand
is met écht talent. Of het nu om sport, schrijven of muziek maken gaat. In het
judo behoorde ik tot het schorriemorrie: de ongetalenteerden. Want wat je ziet
bij het WK judo, de mensen die daar wonnen. Mán! Alleen al hoe je bij je kraag
gepakt wordt, de spanning op die armen, dat is zo’n groot verschil. Ik was
middelmatig, teleurgesteld in mezelf. Een goede judoka is iemand met heel veel
lichamelijke intelligentie: laag zwaartepunt, makkelijk bewegen, diep inkomen,
explosief – dat heb ik allemaal te weinig. Bij judo verlies je heel intens. Je
ligt onderop, je hebt zo’n zwetende kerel boven op je die dingen in je oor fluistert
die je niet wilt horen: Je bent dood, flikker. Vergeet het. Ik ben geen
rouwdouwer als Siem Sigerius. Ik zou het wel willen zijn.’
Maar ook Sigerius legt het af
in je roman. Tegen nota bene zijn kinderen. Ondanks zijn sterke karakter.
‘Ik verbaas me over mensen die tegen de klippen op van hun
ouders blijven houden. Máxima bijvoorbeeld. Er wordt voor minder gebroken dan
tweeduizend uitgestorte Argentijnen boven zee. Hoe zit het met verwantschap,
hoelang blijf je trouw aan iemand die je zelf verwekt hebt, wat garandeert
opvoeding? Mijn roman probeert antwoord te geven op de vraag met wie je banden
moet aangaan in het leven. En wanneer ze te verbreken. Ik vind het een goeie
zet van Sigerius dat hij z’n zoon Wilbert verwerpt. Hij moet bijna de cel in voor
dat addergebroed, hij vertikt het om voor hem op te draaien. Wilbert is zijn
achilleshiel, zijn faux pas in het leven, die hem als een boemerang
achtervolgt. Vaderliefde speelt een rol in mijn boek. En bewondering. Maar
jaloezie als keerzijde van liefde is net zo aanwezig. Jaloezie is een
humoristische en tragische emotie: mensen die niet wantrouwend zijn, worden
besodemieterd; mensen die te wantrouwend zijn, zijn bespottelijk.
Vooral is Bonita Avenue een antwoord op hét thema in de
Amerikaanse literatuur: de mogelijkheid jezelf opnieuw uit te vinden. Sigerius’
stiefdochter Joni neemt driemaal een andere naam aan en verbrandt voortdurend
haar schepenachter zich. Ook Sigerius herrijst uit zijn as, als hij als
topjudoka geblesseerd op bed ligt en op wiskundesommen stuit en daardoor bij
toeval zijn ándere supertalent ontdekt: de wiskunde, de wetenschap. Hij heeft
een halve Nobelprijs op zak en wordt als rector magnificus van de universiteit
van Twente gevraagd minister van Onderwijs te worden. Maar uiteindelijk
verliest hij, door zijn rechtschapenheid, van die niet-deugende kinderen.’
Staalharder in een fabriek
We zijn verhuisd naar een nabijgelegen Indiaas restaurant. De
schrijver heeft een voorkeur voor extreem heet eten en, zo weet hij, met name
de saus van chicken vindaloo biedt die gloeiende sensatie.
Peter Buwalda (1971) is opgegroeid in Blerick, nabij Venlo. Geen
Limburgse achternaam, merk ik op, nadat hij gevraagd heeft zijn gerecht van
extra pepers te voorzien.
‘Klopt,’ zegt hij, ‘die naam heb ik aangenomen. Ik ben geboren
in Brussel en mijn biologische vader, een Belg, is uit beeld verdwenen toen ik
een jaar of vijf was. Hij is weggegaan. We hebben een weekendregeling gehad die
drie weken stand hield. Daarna hebben we nooit meer iets gehoord, behalve toen
hij de alimentatie opzegde – ik was toen een jaar of zestien. Hij was arts,
longarts heb ik begrepen, hij is zelfs nog hoogleraar geweest, en we verhuisden
veel de eerste jaren van mijn leven. Mijn moeder is hertrouwd met een buurman
toen we in IJsselstein woonden, daarna verhuisden we naar Blerick. Mijn
stiefvader is een Fries en in Limburg kon hij werk vinden als staalharder in
een fabriek. Ik heb op mijn zesde zijn naam overgenomen. Al op de dag dat ze
trouwden zei ik pappa tegen hem. Ik herinner me niks van mijn biologische
vader, want mijn stiefvader kwam in beeld op het moment dat ik voor het eerst
herinneringen ging vasthouden en hij is een leuke man die voor kleur en actie
zorgde. Hij hield van muziek, wist van veel dingen wat af en ging met ons –
mijn jongere broer en ik – voetballen. Mijn normen en waarden komen van hem
vandaan. Zijn echte zoon is later bij ons komen wonen. Ik kreeg er dus een
oudere stiefbroer bij, en dat pakte allemaal goed uit.’
Wat is je oorspronkelijke
achternaam?
Terughoudend: ‘Dat vind ik raar om te zeggen. Die naam zit
verwerkt in de roman, dat vind ik genoeg.’ Dan: ‘Ik vind het bezwaarlijk als ik
in het publiek treed met verhalen die geënt zijn op mijn eigen biografie waar
hij een rol in speelt. Het lijkt dan alsof ik het hem wil inwrijven of zo, en
dat vind ik niet goed. Om die reden zou ik contact met hem willen opnemen,
geloof ik. Hij belde bij de vuurwerkramp in Enschede meteen mijn ouders op met
de vraag of ik nog leefde. Niemand had hem verteld dat ik daar in die tijd
woonde, dus hij had onderzoek naar mij gedaan en volgt mij kennelijk.’
Nu we aan het praten zijn hoor
ik nogal wat echo’s van ingrediënten uit je roman: België, een stiefvader, een
stiefbroer, Twente.
‘Het begon ermee dat ik voor mijn verhaal zocht naar een goede
vader, een interessante, sterke vader die wat op het spel heeft staan. Toen
greep ik terug op mijn tijd als journalist bij het universiteitsblad van
Twente. Die campus is een raar vrijstaatje – er zat nog net geen stolp over.
Eén man stal daar de show, de kompasnaalden stonden op hem gericht: Frans van
Vught, de rector magnificus van die jaren. Hij was zowel respectabel als
swingend. Wat ik doe: ik verzin een plot, een verhouding tussen mensen, een
conflict. Daarna tuig ik ze op met wat mij van pas komt. Het is niet dat ik per
se iets autobiografisch in mijn verhaal wil hebben, maar houd het er maar eens
uit.’
Waarom koos je direct voor een
sterke man als belangrijkste personage?
‘Ik ben fed up met zielepoten in fictie. In de Nederlandse
literatuur sterft het van de schlemielen, de Fritsen van Egters. Te veel
randfiguren die met een krat bier op een kamertje een roman proberen te
schrijven, wat dan natuurlijk niet lukt – het is me te makkelijk. Het is
eenvoudiger een personage te scheppen dat niks kan, dan iemand die wel wat kan.
Verliezers, dat is meer en meer het terrein van de fictie geworden. Zeker
debutanten kiezen meestal voor de outcast; dat lijkt nobel, maar het is vooral
makkelijk. Sigerius is complexer, hij is van volkse afkomst en komt als een
soort parvenu in het bestuurdersgrijs terecht. Die tweeslag vind ik interessant
aan zo’n dubbeltalent.’
Wat bewonder je in hem?
‘De wil om wereldkampioen te worden. Het komt niet veel voor dat
iemand op verschillende fronten excelleert. Pierre Vinken is, denk ik, zo
iemand: succesvol als wetenschapper, ondernemer, literair geïnteresseerd.
Ik denk ook aan iemand als Hans van Mierlo. Ik was net jurylid
bij het festival Film by the Sea in Vlissingen. Van Mierlo is daar ook jurylid
geweest. Er gaan verhalen rond dat hij elke ochtend in zijn kamerjas naar de
zee liep en dan ging zwemmen. Het hele hotel zag dat, daar zat ook iets
pocherigs in misschien. Maar hij deed het wel, hij was een kérel.’
Valsheid in geschrifte
Ik vraag verder naar het ontstaan van Bonita Avenue. Naar
Buwalda’s drijfveren om te schrijven. Hij zegt: ‘Ik had ook een minder nobel
motief: wraak. Ik studeerde Nederlands in Utrecht, ik had al een essay over
Bruno Schulz in het tijdschrift De Gids gepubliceerd en dat smaakte naar meer.
Dus ik besloot mijn doctoraalscriptie als een essay vorm te geven en in dat
literaire tijdschrift te publiceren. Maar toen ik die scriptie aan het
schrijven was op het eind van mijn studie, was ik al begonnen aan een
postdoctorale opleiding journalistiek in Rotterdam. Beetje dom van me. Ik dacht
dat ik Nederlands wel af zou hebben op het moment dat ik me daarvoor inschreef.
Toen ik werd toegelaten, was dat nog niet zo. Officieel kon ik dus niet
beginnen aan die vervolgstudie, maar ik deed het stiekem toch.
Het was een heel intensieve opleiding, negentien anderen om me
heen die uitverkoren waren, bloedhonden. Er werd veel van je geëist, door
topdocenten. Overdag en ‘s avonds had ik het er heel druk mee. De nacht bleef
over voor mijn afstudeer-essay. Ik had geen tijd mijn scriptiebegeleider erbij
te betrekken, ik zat maar in mijn eentje te schrijven en ‘s nachts kon ik
tenslotte niet bij die man langsgaan. Maar ze kwamen er op de postdoctorale
opleiding achter dat ik nog niet was afgestudeerd. Dat viel slecht. Ze beschouwden
het als valsheid in geschrifte. Flinke bonje. Ze eisten dat ik mijn scriptie
zou inleveren, maar ik had ‘m nog niet af. Afraffelen was geen optie, omdat ik
wilde dat het goed genoeg zou zijn voor De Gids.
De avond voor de krantenstages escaleerde die ruzie. Alle
leerling-journalisten zaten aan een ovale restauranttafel en onze
praktijkdocent, een doorrookte Volkskrant-verslaggever, zei tegen me: ‘Jou maak
ik helemaal kapot. Als ik een kalasjnikov had, zou ik je doodschieten. Wat je
ook gaat proberen in de journalistiek, ik zorg ervoor dat het mislukt. Want je
hebt mij voorgelogen. Ik maak je stuk.’ Iedereen viel stil. Jongens van een
jaar of vijfentwintig, die zijn zoiets niet gewend – ik ook niet. “Wat ben je
toch een rancuneuze grijze duif,” zei ik. Toen wilde hij met me naar buiten.
Vechten. Leek me geen goede zet.
Dat ik bijna van die opleiding geflikkerd werd, vergrootte de
druk waaronder ik stond. Ik betaalde mijn studies zelf, ik had al een schuld
van dertigduizend gulden en die opleiding kostte me nog eens dertigduizend
gulden extra. Tijdens mijn stage kreeg ik m’n scriptie af, De Gids was er blij
mee, waarna ik hem inleverde bij m’n begeleider aan de universiteit. Hij wilde
mijn essay bespreken in de kantine. Hij zat heel dichtbij, boog zich naar mij
toe en riep in mijn oor dat het niet deugde, dat het stilistisch jatwerk was,
dat ik mij aanstelde, wat ik dacht te pretenderen met dat stuk en waarom het zo
nodig in De Gids moest. Ik zei dat ik onder grote druk stond. Legde hem uit was
er in Rotterdam zou gebeuren wanneer ik daar zou moeten vertellen dat mijn
scriptie afgekeurd was. Hij zei: je begint maar opnieuw. Toen zei ik: als je
hier geen zes voor wilt geven, vraag ik een second opinion aan in Nijmegen of
Amsterdam. Dus ik geef je de keuze: en zes en je bent van me af, of ik kom in
actie.
Ik kreeg die zes, terwijl ik verder voor alle onderdelen
cum-laude-cijfers had. Ik ben in stilte afgestudeerd. Dat incident heeft mij
verbeten gemaakt, geloof ik. Ik heb er een sterke wil om mijn zinnen, mijn taal
te laten spreken aan overgehouden.
Dat is een drijfveer geweest, niet alleen om het boek te
schrijven, maar ook om te laten zien dat zijn kritiek kant noch wal raakte.
Zulk machtsmisbruik. Hij had me bijna gesloopt. Hij stond boven op mijn ziel. Ik
sliep destijds bij mijn oom en tante op zolder, bij mijn neefje, omdat ik mijn
kamer in Utrecht niet kon betalen . Ik heb in dat jaar, 1998, een slaapprobleem
ontwikkeld. Dat essay was een bezoeking, zo langzaam ging het. Maar het was ook
vormend. Ik heb wel leren schrijven dat jaar.
Aanpoten leerde ik pas als journalist bij dat universiteitsblad
in Enschede. Ik kwam uit een ivoren toren met die studie Nederlands, ik deed
een dag over een zin en toen kwam ik daar in Rotterdam tussen verslaggevers
terecht. Het was een eliteopleiding, ik kon niet produceren zoals zij. Ik
ontwikkelde een lage dunk van mezelf als journalist. Iedereen stroomde door
naar de NRC of andere goede kranten, maar ik durfde niet, ik solliciteerde bij
universiteitsbladen. In Enschede werd ik op gesprek uitgenodigd, maar ik vond
het te ver weg en belde af. Ze zeiden: maar je hebt de baan. Oké, ik kom, zei
ik. Achteraf gezien heb ik daar het meest geleerd.’
Toch bleef je niet in de
journalistiek.
‘De literatuur trok. Na mijn tijd in Enschede kwam ik in de
literaire uitgeverij te werken en als redacteur hanteerde ik twee latten: die
van de wereldliteratuur en die van uitgeverij L.J. Veen – het hoogteverschil
was immens. Dat had iets ontluisterends, maar het heeft me ook afgeholpen van
de schroom om zelf te schrijven. Fictie is de core business, daar gaat het mij
om. Ik lees andermans fictie omdat ik stemmen nodig heb, panache, toon, de
stijl, de vervoering. Schrijvers die ik echt goed vind zijn mij dierbaarder dan
familie. Stemmen als die van Houellebecq, V.S. Naipaul of Philip Roth zijn met
niets en niemand te vergelijken. Je kunt in de kroeg gaan zitten, daar tien
jaar blijven, maar je komt ze niet tegen. Als ik dat niet ontdekt had in mijn
leven, was ik een stuk armer. Een krachtige literaire stem overtreft het
sociale contact. Zou je mannen als Roth en Naipaul in een café tegenkomen, dan
vallen ze waarschijnlijk tegen. Wat ze me laten lezen is een concentraat, hun
essentie. Daar moet de lat liggen wanneer ik zelf een boek schrijf, vind ik. De
wereld van de fictie is een urgent complement bij de echte wereld. Uit
erkentelijkheid daarvoor schrijf ik. Kijken wat ik tegen de grote romans aan
kan zetten. Als het de vergelijking niet doorstaat, stop ik.’
Hij vertelt dat hij ‘in een pathetische bui’ ooit een
gemakzuchtig commercieel quasi-literair boek doormidden heeft gescheurd. Dat
boek staat nog in zijn kast. ‘Ook slechte boeken zijn leerzaam voor me, ze
helpen me herinneren wat ik niet wil.’
Vier jaar werkte je aan ‘Bonita
Avenue’, de laatste drie jaar fulltime, in afzondering. Dat hoor je niet vaak
meer.
‘Ik draaide mezelf bewust de duimschroeven aan door zo’n boek te
maken. Ik wist: als je het doet, moet het ook goed zijn. Groot en beter dan
gemiddeld. Zo goed als de boeken waarvoor ik mijn hand in het vuur steek. En
dan moet je, heb ik gemerkt, heel diep gaan en nooit, nooit opgeven. Om tien
uur ‘s avonds als ik vastzat, als het bagger was wat ik had geschreven, kun je
twee dingen doen: voor Pauw & Witteman gaan zitten of een schrift pakken en
bedenken wat er niet deugt. En pas gaan slapen als het lek boven is. Dat heb ik
heel vaak gedaan. Maar als ik nu denk aan al die nachten dat ik eindelijk in
bed lag en bleef malen, en weer opstond, om van drie tot zeven naar het boek te
staren, een woord te veranderen, naar bed te gaan op het moment dat gewone
mensen weer opstonden…’
De vraag is: kun je zo’n offer
nog eens brengen?
‘Soms ben ik bang van niet. Succes maakt lui, dat merk ik nu al.
Maar ik ben niet bang dat iemand opeens zo’n boek schrijft. Je kunt zo’n boek
niet per ongeluk schrijven. Of even tussendoor. Zonder verbetenheid gaat het
niet.’
Hij zwijgt, zegt dan: ‘Ik wilde valkuilen vermijden. Ik heb er
lang over gedaan om de psychose van m’n personage Aaron goed op papier te
krijgen. Simon Vestdijks roman over schizofrenie, De redding van Fré Bolderhey,
is een matig voorbeeld. Er een narratiefje van maken, bepaalde thema’s die
belangrijk zijn in het boek laten terugkomen in de wanen en daar een zelfbedacht
mengseltje van maken, is verleidelijk, maar dan mislukt het. Je moet precies
weten hoe het werkt, hoe associaties tot stand komen in een psychose. Hier in
de bieb in m’n stad Haarlem heb je een afdelinkje dat ‘Het Gezondheids
Informatieplein’ heet, vol met boeken over psychose. Ik ben daar een week of
vier af en aan gelopen en de blikken werden steeds meewariger bij de
uitleenbalie: daar heb je die jongen weer.’
Buwalda leefde van een voorschot en wat gespaard geld, al die
jaren. Geen vetpot. ‘Ik wilde niet van het salaris van m’n toenmalige vriendin
leven. Ik eiste al zoveel van haar, ik wilde nergens naartoe, onder dwang ging
ik met vakantie. Het boek kon dan niet mee en ik was bang dat ons vliegtuig zou
neerstorten voor het af was. Het gevoel dat je niks verzilvert. Dat maakte me
bang. Als ik in een auto zat, dacht ik: niet in de vangrail. Ik zette elke
avond mijn tekst op hotmail, ik mailde het aan mezelf. Op familiefeestjes zat
ik erbij als een soort black box, ik vertelde niks over het boek, niemand wist
hoe of wat. Ook zij wist niet of het een succes zou worden. In de laatste fase,
ik had het manuscript al ingeleverd, ik was het aan het herschrijven, ging het
tussen ons uit. Dat was zuur. Drie maanden voor het boek verscheen.’
Inmiddels is er heel wat dat Buwalda van het schrijven afhoudt:
lezingen, interviews, signeersessies. Dat voelt als spijbelen. ‘In die vier
jaar ben ik vijf keer overdag weggegaan. Vier keer naar de tandarts, de kapper
deed ik altijd aan het eind van de dag en een keer op bezoek bij een vriend in
Betondorp om gitaar te gaan spelen. Ik had me laten verleiden om overdag te
gaan en het leek alsof ik vreemdging.’
De verbetenheid moet terug, Buwalda herhaalt het. Hij denkt dat
hij die kan ontlenen aan de wetenschap dat de literaire critici bij zijn tweede
boek klaarstaan om hem te wegen. ‘Het is mijn drijfveer om een boek te
schrijven dat het niet toestaat om het af te doen.’
Dat zegt de winnaar van de
Academica Prijs.
‘Ik geniet niet echt van het succes.’
Wat zou je willen?
‘Een reeks boeken schrijven waar mensen over praten terwijl ik
er zelf niet bij ben. Zoals wij eerder deze avond over Solar van Ian McEwan
spraken.’
Dat kan nu al.
‘Dan is het gelukt. Meer wil ik niet.’
Gepubliceerd op: oktober 21st, 2011 in Vrij Nederland
Het plot
Het verhaal speelt zich
grotendeels af in Enschede, ten tijde van de vuurwerkramp (2000). Hier is Siem
Sigerius rector van de Twentse Universiteit. Hij is een gerespecteerde man en
zorgt voor zijn twee stiefdochters. Zijn echte zoon zit in de gevangenis voor
een brute moord.
Één van de twee
stiefdochters, Joni, runt een pornowebsite samen met haar vriend zonder dat
iemand dat weet. Met deze website halen ze miljoenen dollars per jaar binnen en
betalen ze allerlei luxe trips en zelfs een jacht zonder dat iemand er weet van
heeft.
Wanner Siem hierachter
komt gaat hij eerst zelf op onderzoek uit in het huis van Joni en haar vriend,
Aaron. Het blijkt inderdaad Joni te zijn geweest die hij op de website zag.
Siem confronteert haar
hiermee en Joni besluit te verhuizen naar Amerika.
Ondertussen is Wilbert,
de zoon van Siem, vrijgekomen uit de gevangenis en weet ook van de website af.
Hij chanteert Siem hiermee omdat deze is gevraagd minister van onderwijs te
worden. Uiteraard wil Siem niet dat dit uitkomt en zo ontstaat een hectische
familie toestand.
Wat mij is opgevallen
Aan het boek zelf is mij
niks speciaals opgevallen. Ik vond het een heel chaotisch verhaal, zoals
misschien ook uit de samenvatting blijkt, mede omdat het telkens door een ander
hoofdpersonage wordt verteld (Siem, Joni en Aaron)en het vaak even duurt voor
het duidelijk wordt wie de verteller van het hoofdstuk is. Ook verspringt het
verhaal vaak van tijdsmoment en ook dit is niet altijd duidelijk aangegeven.
Pas toen ik verschillende
interview met Peter Buwalda had gezien en gelezen besefte ik dat er een aantal
bijzondere dingen in het verhaal zaten. Zo zegt Buwalda bijvoorbeeld in elk
interview dat hij het boek regelmatig ‘klote’ vond en dat hij zelfs na toesturing
van de uitgever nog niet tevreden was.
Hij verteld dat hij over
sommige delen totaal niet tevreden was en elk hoofdstuk apart tijdens het
schrijven een rapportcijfer gegeven heeft. Hierna heeft hij elk hoofdstuk zo
geperfectioneerd dat bijna ieder cijfer voor hem een tien was.
In het boek is soms te merken dat Peter Buwalda een enorme
perfectionist is, wat het natuurlijk een goed boek maakt, maar ik denk ook dat
er hier en daar daardoor wat chaotische bijeffecten zijn doordat kleine details
niet meer op elkaar inspelen. Een goed voorbeeld is dat hij twee verschillende
adressen opgeeft voor dezelfde plaats.
Ander einde aan het boek
Voor mijn andere einde moeten al eerder in het boek
wijzigingen worden aangebracht, Siem ontdekt namelijk niet zelf dat Joni en
Aaron een pornosite hebben.
In mijn andere einde leven Siem en Joni gewoon samen en weet
Siem niks van haar activiteiten op het internet. Zo leeft hij dus jaren in onwetendheid
en wordt hij minister van onderwijs. Dan is er een journalist die zijn leen
gaat onderzoeken naar aanleiding van een anonieme tip dat daar wel eens een
verhaal in zou kunnen zitten.
Als deze journalist ontdekt dat Joni veel dure spullen heeft
en eigenlijk niet de middelen heeft om die te kunnen kopen, besluit hij dat
nader te onderzoeken. Zo komt hij achter Joni’s geheim. Hij beseft dat hij hier
niet alleen een prachtig verhaal mee zou hebben voor zijn werkgever, maar dat
hij er meer uit kan halen door Siem af te persen. Zo komt Siem achter de waarheid en beseft hij
dat hij dit niet openbaar kan laten maken, maar ook niet kan voldoen aan de
veel te hoge eisen van de journalist.
De afpersing van Siem komt pas laat in het boek en zo loopt
het samen tot een einde dat toch nog een beetje hetzelfde is als het originele
verhaal; Siem pleegt zelfmoord.